Vroeger, toen ik dom en onwetend was, hield ik van alles met een vacht: Honden, katten, cavia’s en knuffelbeesten. Ik was een beetje zoals die mensen die op straat een wildvreemde hond tegenkomen en er onmiddellijk op afvliegen, zonder toestemming van baas of hond, onder de woorden: “Koetsjiekoetsjiekoe!” Net als die mensen was ik van mening dat een vacht er uitsluitend was om te aaien, te kroelen en te knuffelen.
Uiteraard werd ik zoöloog, want dieren. En vacht. Stiekem hoopte ik weleens op een mooie, spirituele ontmoeting met een tijger of een jakhals, die net bijkwam van zijn verdovingspijltje.
Ik hield van alles met een vacht en dat mocht iedereen weten; met of zonder.
Ik hield ook van de kou. Dit bracht me uiteindelijk op een expeditie naar het hoge noorden, om te onderzoeken of de bepelsde bewoners zich konden aanpassen aan het veranderende klimaat.
Uiteraard had ik niet op zoveel kou gerekend. Bij kou dacht ik aan een gezellige kerst, een verkwikkende duik in het buitenbad en een behaaglijke herfst. Niet aan de haast verzengende kou die ons onwelkom heette toen we van boord gingen. Eerlijk gezegd schrok ik er een beetje van. Dit was een soort kou die ik nog nooit had meegemaakt en ik vreesde dat ik ondanks mijn voorzorgsmaatregelen mijn mening drastisch moest herzien.
“Pas op voor ijsberen,” had mijn man gezegd. “Ze zien elk ander dier als prooi, dus ook de mens.”
“Daar ben ik mij van bewust,” liet ik hem weten en ging verder mijn tas inpakken. Een beetje aan me gaan twijfelen zeg. Ik had toevallig veel ervaring met wilde dieren en ook met beren: If Brown lay down, if black fight back, if white say goodnight.
Trouwens, ze hadden een vacht. Dat maakte ze per definitie mooi.
Hoe dom kon ik zijn.
De eerste twee weken van de expeditie gingen voorbij in een heerlijke (misschien wat koude) roes. We bestudeerden het gedrag van kuddes rendieren, de vraatsporen van kleine knaagdieren en vingen zelfs een glimp op van de poolvos. Ik kon die dag niet meer werken van verliefdheid.
Toen kwam de dag waarop ik leerde niet langer dom en onwetend te zijn.
Ik liep om ons kamp heen met paaltjes en struikeldraad, omdat er volgens mijn collega’s al twee ijsberen waren gezien. Ze hadden gezegd dat ik een flinke omtrek moest maken. Ik had geen idee of ik genoeg draad bij me had; wist alleen dat de rol ontiegelijk zwaar was en dat ik echt niet in de buurt wilde zijn als ze het onder stroom zetten.
Zoals altijd kneep ik mijn ogen toe achter mijn sneeuwbril, lichtelijk verbaasd toen ik in de constant witte achtergrond iets zag bewegen.
Het was niet zozeer een ijsbeer, als wel de sneeuw zelf die een neus, een paar ogen en wat grote teennagels gekregen had. Ze kwamen op me af alsof ze de rest van hun lichaam vergeten waren.
Ik bedwong mijn eerste impuls – omdraaien en wegrennen – en zocht mijn geheugen af naar wat me nu te doen stond. Mijn hoofd was echter even blanco als de wereld om mij heen. Waar advies moest klinken was nu stilte, enkel nog het berenrijmpje dat ik in Amerika geleerd had.
If Brown lay down. If black fight back. If white say goodnight.
Ik fronste. Dit schoot niet op. Ik liet mijn draad en paaltjes vallen en ging er vooralsnog vandoor. Niet te langzaam, niet te snel. Laat hem weten dat je geen prooi bent en ook geen bedreiging vormt.
Ik denk dat ik op dat moment veel angst voelde, maar ook iets anders. Iets van verdriet. Ze hadden me verraden, dacht ik. De mooie dieren met hun mooie vacht en gratie en sierlijkheid… Ze hadden zich tegen me gekeerd.
Het moment daarop speelde zich zo langzaam af dat het nu net lijkt of het zich een paar keer heeft herhaald. Knerpende voeten, een snuif, een klap. Knerpende voeten, een snuif, een klap. Repeat.
Het knetterde. In mijn hoofd en voor mijn ogen. Er klonk een schreeuw als gehoord door een muur van watten. Ik kan je niet zeggen of ik in mijn schouder of mijn hoofd geraakt werd, daarvoor deed het teveel pijn, maar ik weet nog dat hij zich over me heen boog. Ik greep in zijn vacht in een lachwekkende poging me te verdedigen. De vacht voelde besneeuwd, ruw en klitterig. Nog een klap tegen mijn hoofd. De roestige smaak sijpelde mijn mond binnen. Er volgden vele klappen en een schaargebit dat gemaakt was om mij kapot te maken. Nog half levend lag ik aan zijn voeten terwijl gegrom en hete adem nauwelijks voelbaar waren van de pijn. Overal was bloed en kou en vacht.
“Goodnight,” dacht ik versuft. Heel langzaam voelde ik alles verdwijnen. De pijn, de herrie, de sneeuw in mijn gezicht en de vacht tussen mijn vingers.
Op dat moment hield ik op met dom en onwetend zijn.
In een volgend leven zou ik wijzer zijn. Ik zou vacht niet langer asociéren met aaibare lieve schattigheid. Immers hebben labradors en Rottweilers een even sterk gebit, en zijn de vachten van gorilla’s, poema’s en coala’s helemaal niet bedoeld om te strelen.
Voortaan zou ik ze met vrede laten, de dieren met een vacht, verenkleed of schubben. Ze zitten niet op de liefde van een mens te wachten.
Een geweldig meeslepend verhaal: een schilderwerk op het geestesoog.